Voorwoord
De
Grondsteenmeditatie werd tijdens de Kerstbijeenkomst van 1923/24 door Rudolf
Steiner als geestelijke grondsteen aan de leden van de destijds vernieuwde algemene Antroposofische Vereniging gegeven. De schrijver van deze tekst heeft
haar al 11 jaar niet alleen als grondsteen van elke soort antroposofische
arbeid beschouwd, maar ook getracht haar als grondsteen van al zijn werk in woord en geschrift vorm te
geven. Wat voor werk dan ook hij te verrichten had, hij oriënteerde zich aan de
Grondsteenmeditatie. Dit bleek van onschatbare waarde te zijn. En als een
uitdrukking van dankbaarheid voor die
hulp is het onderhavig geschrift bedoeld. Het dient een uitdrukking van
dankbaarheid jegens Rudolf Steiner te zijn.
Tallin (Reval) Estland Valentin Tomberg
November 1936
* * *
1. Verleden, heden en toekomst als poorten
in de geestelijke wereld
Het
huidige menselijk bewustzijn beleeft zich als ondergedoken in de tijdsstroom. Het
beleeft echter daarbij niet de stroom van de tijd zelf, maar slechts het feit
van het door-stroomd-zijn van deze stroom. Want de stroom zelf staat niet als
eenheid voor het bewustzijn; hij duikt uit een onbekend niets op en verdwijnt
in een ander niets.
Het donker waaruit de stroom opduikt
kenmerkt men als “toekomst” en de duisternis waarin hij verdwijnt noemt men
“verleden”. De ervaring van het bewustzijn echter dat het doorstroomd wordt is met de voorstelling “heden” verbonden.
Aldus is het tijdsbesef van het huidig
bewustzijn, wanneer men het radicaal karakteriseert. Als men echter niet alleen
rekening houdt met het helder licht en de sterke kleurenvorming, maar ook met het
zwak schemerlicht en de kleurennuance, dan moet het zojuist gezegde in zover
gecorrigeerd worden dat in het donker van de toekomst wel een zwak licht van de
“toekomstmogelijkheden” schemert, en
dat de schijnwerper van het geheugen op een deel van de duisternis van het
verleden de verblekende kleuren van de herinnering werpt.
Daardoor is de overgang vanuit het niets in de schijn
en vanuit de schijn in het niets in werkelijkheid niet zo grof: de toekomst schemert
als “mogelijkheid” en “waarschijnlijkheid”, en het verleden stroomt een stuk verder
als herinnering, voordat het – steeds meer verblekend – volledig verdwijnt.
Hoewel de grenzen dan ook niet zo grof
zijn en het de overgangen afzwakt, heeft toch het menselijk bewustzijn een
uitgesproken fragmentarisch karakter. Dit is echter iets wat door het
bewustzijn zelf als onbevredigend wordt ondervonden: het bewustzijn moet wel
het feit van zijn begrensd-zijn toegeven,
kan dit echter niet goedkeuren.
Ja, het komt overeen met de innerlijke aard van het menselijk bewustzijn om
naar de overwinning van deze grenzen te streven.
Alleen
al het bestaan van de religie en filosofie bewijst reeds voldoende dat het
bewustzijn het geplaatst-zijn tussen twee duisternissen niet accepteren kan. Ook het “Carpe diem” van de Epicuristen en de
preek van de Predikers tonen aan: zou het menselijk bewustzijn gewoonlijk met
zijn situatie tevreden zijn, dan zou er geen aanleiding zijn om het tot
tevredenheid op te roepen en te prediken om genoegen te nemen met het gegeven.
De
ontevredenheid van de menselijke ziel met de gegeven situatie binnen de
tijdstroom heeft een diepe oorzaak. De reden waarom de menselijke ziel zich
ertoe gedrongen voelt om tegen het fragmentarisch tijdsbesef te zeggen dat het
weliswaar zo is, maar dat het niet zo dient te zijn, ligt in het feit te
zoeken dat het verscheurd-zijn van de tijd in het menselijk bewustzijn een ziekteverschijnsel van dit bewustzijn
is. Want het verscheuren van de tijd in het menselijk bewustzijn is een gevolg
van de zondeval:
Lucifer heeft destijds de uniforme tijdstroomkring in verleden en
toekomst verscheurd.
Daardoor ontstond het ogenblik
met de gevolgen van dien: de fout, maar ook de vrijheid.
voorvoelend – de toekomst in
zich herinnerend –
aan het verleden
Maar er
leeft sindsdien in de mensenziel ook het streven om
de grens die het herinneringsvermogen in het verleden daaraan stelt te
overschrijden en de duisternis van het vergeten te overwinnen,
het onbepaald voorvoelen van de toekomst in de zekerheid van het schouwen
te transformeren,
om bovenuit de schijn van het ogenblik tot het ware tegenwoordig-zijn te
komen.
Het
strijden tegen de vergetelheid,
het wakker zijn van de tegenwoordigheid van de
geest en
de
voorschouw van de toekomst –
daarin
bestaat de onophoudelijke activiteit van het menselijk bewustzijn.
Voor zover een ziel deze grens weet te
overschrijden kan van de grootte van
een mensenziel gesproken worden.
Wat
men aan geniale persoonlijkheden bewondert is hun kracht om
de schijn van het ogenblik te doordringen,
wegen naar de toekomst te wijzen en
het verleden weer op te wekken.
De groei van de ziel bestaat in het
verruimen van deze bewustzijnsgrenzen. En wanneer enkele grote zielen bewonderd
worden, dan toont dat aan dat alle mensenzielen naar deze groei verlangen.
Om die reden richt zich de
Grondsteenmeditatie, die de gehele groei van de mensenziel tot inhoud heeft, aan
iedere mensenziel. Het woord waarmee de spreuken van de meditatie beginnen en
dat de betekenis van een aanhef heeft, is:
“Mensenziel!”
De Grondsteenmeditatie is de meditatie
over de wegen en middelen van de groei van de mensenziel en over de wegen en
middelen van de hulp die haar daarbij door de geestelijke wereld gegeven wordt.
Daarom behelst ze in eerste instantie
in elke van de drie spreuken het allerwezenlijkste van de handleiding die de
mensenziel behoeft om
het verleden weer terug te winnen,
licht in de toekomst te vinden en
het zijn in de schijn van het heden deelachtig te worden.
tekenen
de inhoud van de eerste helften van de drie spreuken op. Ze behelzen het
wezenlijke wat de mensenziel vanuit
zichzelf hoort te doen om in de drie richtingen voorwaarts te komen.
De oefening van het
geest-herinneren
Bij de
eerste der drie oefeningen gaat het om een innerlijke inspanning ten einde het
herinneringsvermogen een andere richting te geven. Want de richting die de
gewoonlijke herinnering neemt is een horizontale. Wanneer men zich aan het
verleden wil herinneren, dan gaat men gebruikelijk van het heden steeds verder
terug naar het verleden tot men het gezochte punt vindt. Dit is de bewustzijnshouding
bij het normale herinneringsproces. Aan dit proces is eigen dat het
herinneringsvermogen des te meer afneemt, hoe verder de weg in het verleden
voert.
Bij de oefening van het geest-herinneren komt het echter niet op
een verlenging van de horizontale herinneringslijn aan, maar op het veranderen
van de werkingsrichting van het herinneringsvermogen.
Als eerste dient bij de meditatie het normaal geheugen uitgesloten te
worden; de activiteit van het normaal geheugen moet tot stilstaan worden
gebracht – dit is de eerste stap.
De horizontale herinneringslijn moet tot een punt worden verkort: het is
voldoende
wanneer de mens alleen zich aan zijn bestaan herinnert.
Is de concentratie zo ver, zijn de bewustzijnskrachten gebundeld,
dan gaat het erom de bewustzijnskrachten een verticale richting te geven.
Dit betekent echter dat de mens zich niet meer aan dit of dat herinnert,
maar zijn eigen ware wezenheid tot object van de herinnering maakt.
De lichtstroom van het bewustzijn wordt op de eigen hoogste en diepste
mensenwezenheid gericht.
Dan kan
het gebeuren dat de grondtrekken van een wezenheid geleidelijk aan bij de zo bezig
zijnde beoefenaar tot bewustzijn komen, een wezenheid die echter totaal anders
is dan al hetgeen wat hij op grond van zijn normale ervaring van zichzelf afweet.
Want terwijl de voorstelling van zijn
lichamelijke gestalte en van de eigen-aardigheden van zijn zielenleven hem van
het wereldgeheel afzonderde, hem
binnen het wereldgeheel van andere wezens onderscheidde,
beleeft de mens nu een actief-rustende wezenheid die hem niet van het
wereldgeheel afzondert, maar daarmee verbindt. Het is een wereldwezenheid die
de mens tot binnenin het lichaam krachtig doordringt en aan het lichaam
mede-vormgevend betrokken is.
En doordat zij de wezensdelen van het
lichaam doordringt, verbindt zij die delen met moraliteit. Wat aan het lichaam
louter wezensdelen zijn die de mensenziel door de ruimtewereld dragen, dat
wordt in deze wezenheid tot kosmische wilsstromingen die de mensenziel met het
geesteszeewezen van de wereld verbinden.
De benen van het lichaam waarop de mens zich steunt en waarmee hij zich
op de vaste aardoppervlakte in de ruimte beweegt – deze komen overeen met de
stromingen van het willen ter verbinding met de aarde en met haar lot;
de armen waarmee de mens grijpt en loslaat, zijn in de ware
mensenwezenheid stromingen van het willen naar het heelal, naar de alomvattende
harmonie van de wereldbreedte;
zelfs het hoofd dat ook immers enkele eigenschappen van de ledematen
bezit, wordt in deze wezenheid de naar boven gerichte wilsstroming van de
overgave aan de goddelijke wil.
De
innerlijke wezensinhoud van deze wilsstromingen die
van de
wereld vloeien, aldus de mens met de wereld naar alle kanten verbindend, is op wonderbaarlijk
pregnante wijze in de drie eerste gebeden van het “Onze Vader” tot uitdrukking
gebracht. Want de wilsstromingen van deze wezenheid zijn in waarheid geen
eisen, maar verzoeken die zij aan de
wereldgrondwezenheid richt.
En haar naar boven gerichte hoofdstroming kan door de woorden: “Geheiligd
worde Uw naam” uitgedrukt worden;
zoals de in de breedte vloeiende stroming van het willen naar het heelal
door de woorden “Uw Rijk kome” gekarakteriseerd kan worden;
de naar beneden gerichte stroming echter kan uitgedrukt worden in de
woorden: “Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel geschiedt.”
Deze
ervaring van het geest-herinneren heeft een verandering in het totale
levensgevoel van de mensenziel tot gevolg. Er ontstaat een gevoel van het diep
geworteld-zijn in de wereldwezensgrond, een wezenlijk ingebed-zijn in de moreel
heersende wereldwilsrichting.
Daar leert de mens bv. op een geheel
andere wijze “Ik ben” te zeggen, dan hij het vroeger heeft gezegd. In plaats
van “Ik ben” zo te zeggen dat het een tegenstelling tot een onuitgesproken
niet-Ik in zich bergt, wordt het nu mogelijk het “Ik ben” zo uit te spreken dat
daarachter een bovenzinnelijk wereld te bespeuren valt. Als een vuurtong uit de
wereldvlammenzee klinkt dan het “Ik ben”. Want het is dan niet meer horizontaal gesproken, als een bijzonder
punt op een vreemd vlak, maar in het verticale van de wezenswording van het Ik
in het goddelijk Ik.
De wezenswording van het eigen Ik in
het goddelijk Ik is de ervaring waartoe het geest-herinneren kan leiden. Vanuit
deze ervaring leert de mensenziel het wezen van het verleden kennen. Doordat
zij de toegang tot het eeuwige van het verleden vindt, herkent zij het lot van
het verleden. Zij beseft dat het verleden niet verdwijnt, maar zijn
tijdskarakter verliest en tot ruimte
wordt.
Ook de
Akashakroniek is een bovenzinnelijke ruimte die er “gelijktijdig” is. Maar ook
de fysieke ruimte ontstaat doordat het verleden daartoe wordt. Want
wilsuitingen van de wezens, die eenmalige daden in het scheppend-veranderend
gebeuren zijn, worden tot inhoud van de Akashakroniek; zodanige wilsstromingen
daarentegen die een onbeweeglijk volharden betekenen, worden tot fysieke
ruimte, tot lichamelijke gestalten.
Zoals er levende gedachten bestaan die
in een ononderbroken rij van scheppende metamorfose behoren, en zoals er
onbeweeglijke, in formules verstarde, dogmatische gedachten bestaan, zo bestaan
er ook scheppende daden die slechts delen van de zich permanent
metamorfoserende activiteit zijn – en anderzijds daden die definitief en
onveranderbaar willen zijn.
Tot formules verstarde,
volhardende wil levert fysieke stof op en de stoffelijke lichamen; de lichamen
zijn “wilsdogma’s”, net zoals de dogma’s belichaamde, gemineraliseerde
gedachten zijn.
De steen
is niet alleen hard, omdat zijn intermoleculaire aantrekkingskracht sterk is,
maar hij is hard, omdat een harde, volhoudende wil hem sterk samenbalt.
Zo zijn ook de ledematen van het
menselijk ruimtelichaam zulke verstarde wilsstromingen; ze zijn het tegenwoordig
verleden, waarvan zich iets tegenwoordigs, de ziel, op de weg naar iets
toekomstigs, de geest, bedient.
Want zoals al het verleden tot – ook
bovenzinnelijk – lichaam wordt, is al
het toekomstige geest, en alleen in
de tegenwoordige tijdsbelevenis hebben we met de ziel in de eigenlijk zin van het woord te maken.
De “tijdsstroom” die aan het begin van
deze beschouwing gekarakteriseerd is zoals deze de ziel tegenwoordig beleeft,
is in werkelijkheid geen horizontaal
vloeiende stroom uit de toekomst door het heden naar het verleden, maar hij is
het proces van de lichaamswording van een geestelijk iets waarbij de ziel betrokken
is. De “tijdstroom” is in werkelijkheid het proces van de neerdaling van de
geest tot het lichaam. Schematisch kan dit proces op ongeveer de volgende
manier weergegeven worden:
Aldus
verkrijgt men een werkelijkheidsgetrouwer begrip voor datgene wat men als de
“stroom des tijds” pleegt te kenmerken. Dit begrip verduidelijkt waarom bv. de
toekomst als duister wordt beschouwd. De toekomst lijkt duister te zijn, omdat
het de geestelijke wereld is. Wordt hij echter – door de inwijding – helder,
dan is de “verre” toekomst een hoger gebied van de geestelijke wereld.
Zo heeft
bv. de ziener die de Apocalyps heeft geschreven,
datgene wat hij over de “zeven brieven” te zeggen had in de elementaire
wereld geschouwd;
datgene echter wat hij in samenhang met de “Zeven zegels” gezegd heeft,
vond hij in de astrale wereld;
de gebeurtenissen die hij als de “Zeven bazuinen-klanken” beschreef,
behoren in de devachanisch-hogere wereld, en
de beschrijvingen van de “Zeven toornschalen” stammen uit de nog hoger
geestelijke wereld.
de “Zeven brieven” betrekking op de zeven cultuurperioden van de
na-Atlantische cultuur, d.w.z. van het vijfde grote tijdperk, terwijl
de “Zeven zegels” betrekking hebben op het zesde en
de “Zeven bazuinenklanken” betrekking hebben op het zevende grote tijdperk.
De “Toornschalen” stemmen overeen met een nog verdere toekomst, namelijk
het einde van de aardontwikkeling en de overgang naar het Jupiterbestaan.
Aan het
voorbeeld van evangelist Johannes kan men begrijpen wat in werkelijkheid toekomst is; het is de afdaling van de
geestelijke wereld naar de aarde.
Met dit tijdbegrip kan men ook begrijpen
waarom het verleden voor het normaal bewustzijn donker schijnt te zijn. Dit
gebeurt, omdat het tot ruimte wordt. De ruimte kan men echter alleen met
bewustzijnslicht doordringen, wanneer men zich aan het geestelijk proces van
het ontstaan van de ruimte herinnert.
Het menselijk Ik dat in het goddelijk
Ik wezen wordt, is ook een stuk ruimte, maar het is het enig stuk ruimte binnen
de fysieke wereld, de wereld van het gewordene, dat permanent in wording – in
de “wezenswording uit het goddelijk-Ik” – is.
Het Ik is zowel een vorm alsook
een permanent creatief scheppen van deze vorm. Het is wil die zichzelf bepaalt.
Het zijn van het Ik is geen louter gegeven
feit, maar een geestelijk-scheppende activiteit. En weliswaar een scheppende
activiteit zowel van de kant van het Ik zelf, alsook van de oergrond – van het
Goddelijk Ik – waarin het wezen wordt. Het is nu juist belangrijk om in te zien
dat het Ik niet een louter zijnde is, maar een wezen in wording.
“Wezenswording” is een term en een
begrip dat ten diepste het wezen van het menselijk Ik begrijpelijk kan maken.
Maar bij de oefening van geest-herinneren gaat het niet louter om het begrijpen
van de wezenswording van de menselijke Ik-wezenheid, maar met name om de ervaring ervan.
En deze ervaring werpt licht op het
ontstaansproces van het ruimtelijke. Want het ruimtelijke ontstaat op dezelfde
wijze als het Ik ontstaat. Alleen dat het ruimtelijke “ontstaan” blijft, nadat
het ontstaan is, terwijl het Ik steeds verder ontstaat. En wel ontstaat het steeds verder, omdat het niet alleen tot het verleden maar
ook tot het heden behoort. Het is
niet alleen verleden, maar permanent wordend
verleden. Dit wezen is echter de geestelijke werkelijkheid van het heden.
De oefening van het geest-bezinnen
Om de
geestelijke werkelijkheid van het heden te vatten, moet de mensenziel de oefening
doen uit de eerste helft van de tweede
spreuk van de Grondsteen-meditatie.
De oefening van het geest-bezinnen heeft de opgave om het de
ziel mogelijk te maken zich van de werkelijkheid
van het heden bewust te worden.
Zoals de oefening van het
geest-herinneren erin bestaat om het herinneringsvermogen een andere richting
te geven dan bij het normaal herinneringsproces, gaat het bij de oefening van
het geest-bezinnen eveneens om een verandering van het normaal beleven. Het
gaat daarbij om een wezenlijke verandering van het beleven van het heden.
Dat laatste gebeurt in de normale
bewustzijnstoestand op zo’n manier dat de mensenziel een helder punt in de
rusteloos voorbij stromende tijd beleeft. Nu komt het er bij de oefening op aan
om in plaats van het ogenblik, de tegenwoordigheid van de geest te beleven. Het
laatste reikt echter ruim boven het helder punt van het ogenblik uit.
Daarom heeft de inspanning van de oefende mensenziel daarin te bestaan
dat het heldere punt verruimd wordt tot een steeds groter wordende sfeer.
Het wereldsheden moet de
mensenziel leren te confronteren.
Zij moet
leren tegen zichzelf te zeggen: In dit ogenblik sta ik binnen een
wereldconstellatie. En ik hoor daarbij met mijn gehele wezen. Mijn adem en mijn
hartslag zijn net zo bij het tot stand komen van deze constellatie betrokken
als de zon en de planeten. De harmonie van de sterren, de zon, mijn hart, mijn
adem, mijn voelen levert de constellatie van het ogenblik op. De golf van het
werelduur trekt zowel door mijn borst alsook door de hemelse ruimtes.
Zulke – en soortgelijke – gedachten
kunnen het ogenblik tot iets feestelijks maken. De mens kan dan beleven hoe
zijn borst zich verruimt en hoe zijn adem anders wordt. Hij ademt met de wereld
mee en zijn ziel verruimt zich in concentrische cirkels van de golvende
feestelijke rust.
Deze golven stromen echter niet in de
leegte: ze komen grotere en feestelijkere golven tegen die uit het hart van de
wereld stromen. En in deze ontmoeting verenigen zich mensenhart en wereldhart.
Daar kan de mensenziel tegen zichzelf
zeggen: elk ogenblik wordt door het hart van de wereld gezegend – en je hebt
het niet geweten.
Aldus verruimt de mensenziel haar eigen
zielenwezens-voelen door de oefening van het geest-bezinnen in het
zielenevenwicht tot vereniging met het wereld-Ik in de golvende wereldwordingsdaden.
Daardoor overwint zij de eenzaamheid in
het aardeleven. Zij voelt zich nooit meer verlaten en weet dat zij in de
verruimde omtrek van het bezonnen leven van het heden de zegende werking van
het hart van de wereld deelachtig kan worden.
Aldus leert de mensenziel het
waarachtig voelen aan het voelen van
de wereld.
De oefening van het geest-schouwen
Maar ook
het waarachtig denken leert de
mensenziel aan de wereld. En wel leert zij het door de ervaring, waartoe de
oefening van het geest-schouwen haar kan leiden. Want de oefening van het
geest-schouwen die door de eerste helft van de derde spreuk van de
Grondsteenmeditatie wordt gegeven, behelst het wezenlijke van de handleiding
die de mensenziel nodig heeft om waarachtig denken te leren.
Dat laatste behoeft de mensenziel om
namelijk de toekomst te leren kennen.
Want het denken is het vermogen dat ook in het normaal tijdsbeleven enigszins
licht op het donker van de toekomst kan werpen. Daarom is dat ook het vermogen
waarvan men mag verwachten dat het het mogelijk kan maken om zekerheid in het
schouwen van de toekomst te verkrijgen.
Om dit echter te bereiken moet met het
denkvermogen net zo’n doorslag-gevende metamorfose voorgenomen worden als met
het herinneringsvermogen bij de oefening van het geest-herinneren en met het
gevoelsvermogen bij de oefening van het geest-bezinnen.
Men zal het wezenlijke van de
metamorfose van het denken bij de oefening van het geest-schouwen begrijpen,
wanneer men zich van het feit bewust maakt dat het denken in de normale
bewustzijnstoestand ook een soort herinnering
is. Alleen is het een voorvoelende herinnering
aan de toekomstmogelijkheden, terwijl de herinnering een nagedachtenis aan
feiten van het verleden is.
Het normale op de toekomst gericht
denken beweegt zich eveneens in een horizontale richting, doordat het van het
verleden uitgaat en op grond van het verleden op de toekomst sluit. Maar het
blijft daarbij toch voor het grootste deel onzeker. Want hoewel het er ook naar
streeft om uit het voormalige een lijn naar de toekomst te trekken, d.w.z. de
toekomst, baserend op de grootste waar-schijnlijkheid,
te raden, heeft het daarbij toch het hypothetisch karakter van het vermoeden.
Nu is echter een hypothese op zich noch
een pure vraag die aan de geestelijk wereld is gericht, noch een kennis. Zij is
derhalve geschikt om zich tussen de waarheid en het menselijke bewustzijn te
plaatsen – de waarheid eerder bedekkend dan ontsluitend.
Want wat voor de werkelijke herinnering
van de waarheid noodzakelijk is, dat zijn problemen, d.w.z. vragen die op elk antwoord gevat zijn. Voor werkelijke
kennis is het noodzakelijk dat de vragen niet in zichzelf iets bergen wat het
antwoord dicteert.
De vragen moeten zo geaard zijn dat ze met betrekking tot de inhoud van
het antwoord een op alles gevat zwijgen
behelzen. Als het tot een zekere kennis dient te komen, moet het denken vrij van hypothesen worden. Daartoe moet het echter afstand nemen om zichzelf
het antwoord te geven. Het moet zich met de rol tevreden stellen om het
probleem op een rijpe en onderbouwde wijze te stellen – en al zwijgend af te
wachten.
Dit
zwijgend afwachten van het actief
denken is nu juist datgene waar bij de oefening van het geest-schouwen naar
gestreefd wordt. Daar gaat het om het bereiden van een soortgelijke stilstand
van de normale, hypothesierende denkactiviteit, zoals het bij de oefening van
het geest-herinneren om de stilstand van het normaal horizontaal
herinneringsvermogen ging.
Want ook hier komt het erop neer om het
denkvermogen een andere richting te geven. Het gaat bij de oefening van het
geest-schouwen om de omstulping van het denken vanuit het horizontale van het
hypothesieren naar het verticale van het schouwen.
Deze omvorming bestaat daarin dat het denkvermogen naar boven wordt
gericht. Het wordt echter niet in die zin naar boven gericht dat men eigen
meningen in de hemel projecteert, maar in de zin van een rustig schouwende blik.
De vertakte en
onrustige gedachtenactiviteit moet zich tot een zwijgend blikvermogen bundelen
en verdichten. Geschiedt dat, d.w.z. wordt de rustige blik van het
gedachtevermogen naar boven gericht, dan komt een kennis tot stand die hypothesen-vrij
is.
En die blik
is reeds vrij van hypothesen, omdat de mens vanuit zichzelf niets tot de inhoud
ervan heeft bijgedragen. Want hij denkt dan niet meer, hij schouwt. Zoals een
bloem die ik met het oog zie geen fantasieproduct is, zo is ook het in gedachten-rust
geschouwde geen hypothese. Het geschouwde is net zo onafhankelijk van
menselijke willekeur als de met het oog waargenomen bloem van menselijke
willekeur onafhankelijk is.
Want wat de mensenziel daar beschouwt zijn wereldgedachten.
Metamorfoseert de mens zijn eigen denkvermogen in een rustig schouwend
oog, dan neemt hij het denkvermogen van de wereld waar.
En aan de zodanig geschouwde wereldgedachten oriënteert hij daarna zijn
denkvermogen en doet het hen na. Aldus leert de mensenziel waarachtig denken,
doordat zij aan het denken van de Goden leert.
Nu is
echter de toekomst het denken van de Goden. Het proces van het stromen van de
toekomst naar het heden en naar het verleden is niets anders dan de
verwezenlijking van de gedachten der Goden, de Godendoelen – zij het in een
zuivere, gekarikatuurde of tegenovergestelde vorm; zus of zo is het toch louter
de afdaling van de gedachten der Goden in de aardse werkelijkheid. Of de
Godendoelen
in hun tegendeel veranderd
verwezenlijkt
worden – dat hangt af van de vrije wil van de mens die tussen goed en kwaad
staat.
Maar de werkelijke inhoud stamt in ieder geval van het denken der Goden af, geheel
afgezien daarvan welk gebruik de
vrije wezens ervan maken. Want de Goden schenken
het licht van hun gedachten aan de vrije
wezens ter vrije beslissing; zij
geven het in vertrouwen dat de inhoud
van deze gedachten voor zichzelf zal spreken en dat de zodanig beschonken wezen
hem zullen huldigen.
2. Het
kruis van de ruimte
als
openbaringsstroming van de geestelijke wereld
De
eerste helft van elk der drie spreuken van de Grondsteenmeditatie bevat datgene
wat de mensenziel vanuit zichzelf heeft
te doen om door de poorten van het verleden, van het heden en van de
toekomst in zijn denken, voelen en willen om in bewuste, directe verbinding met
de geestelijke wereld te treden.
De tweede helft van deze spreuken bevat
datgene wat de geestelijke wereld als
hulp voor de mensenziel doet. Want de mensenziel groeit als gevolg van de
samenwerking van de ziel met de geestelijke wereld. De inspanning van de
oefende ziel is slechts de ene kant
van het gebeuren; de hulp die de geestelijke wereld als antwoord op de
activiteit van de ziel geeft is de andere
kant.
Deze andere kant van het verkeer van de
mensenziel met de geestelijke wereld geschiedt eveneens in drie richtingen.
Want dezelfde drie poorten waardoor de mensenziel de geestelijke wereld
bereikt, dienen ook de geestelijke wereld om de mensenziel te bereiken.
De werkelijke openbaring van de geestelijke wereld kan alleen op dezelfde weg
gebeuren waarop menselijkerzijds kennis
wordt gezocht.
Aldus
werken in de wereld drie openbaringsstromingen van de geestelijke wereld die
het willen, voelen en denken van de mensenziel bereiken.
De eerste openbaringsstroming van de geestelijke
wereld: De poort van het verleden
De eerste van deze
openbaringsstromingen is die welke uit de bron van het eeuwige in het verleden stroomt. Want er zijn drie zulke eeuwigheidsbronnen. De mensenziel treedt in een relatie
met hen, doordat zij door de poorten van het verleden, van het heden en van de
toekomst naar de geest toereikt. Door deze drie poorten kondigt zich dan het
eeuwige aan de mensenziel. En wel ervaart zij
door de
poort van het verleden
verkondiging
van God de Vader.
Door de
poort van het heden
wordt zij de
tegenwoordigheid van God de Zoon gewaar.
En door de
poort van de toekomst
wordt zij
door de stralen van God de Geest doordrongen.
God de Vader is alleen in het
verleden, als zich actief-werkzaam openbarend, te vinden. In het heden en in de
toekomst openbaart zich de Vaderwezenheid niet. Zij is een rustende wezenheid,
sindsdien de gedachten van de wereld – die de wezens, de schepsels van de
wereld zijn – door haar gedacht zijn geworden. Zij rust buiten en boven de
werelden die ontstaan zijn, aan het ontstaan zijn of ontstaan zullen. Zij staat
boven het zijn. Zij is zijns-verwekkend niet echter zijnde. Zij kan derhalve
nooit object van een kennis zijn.
Voor het kennen is Zij een eeuwig
geheim.
Terwijl
de Vaderwezenheid een eeuwig geheim voor het kennen is, kunnen toch wezenheden die aan de grens van het
wereldzijn staan haar tot inhoud van de openbaring maken. Zij kunnen kond doen van God de Vader en van de
geheimen van Zijn voorzienigheid.
Deze
verkondiging toont in de dieptes van de menselijke wilswezenheid die in
samenhang met de oefening van het geest-herinneren getracht werd te
karakteriseren. Uit de wezenheden van de eerste hiërarchie stromen in deze
wezenheid de inhoudsvermogens van de
verkondiging van God de Vader. De Tronen, Cherubijnen en Serafijnen beantwoorden
met morele vermogens de drie “verzoeken” die uit de diepten van de wilswezens
als wezenlijke wilsstromingen klinken.
De
wilsstroming van het “hoofd”
verhelderen
de Cherubijnen;
de wilsstroming
van de “armen”
wordt door
de Serafijnen verwarmd – en
de
wilsstroming van de “benen”
krijgt
kracht en richting door de Tronen.
Deze werking van de Geesten van de
Wil (Tronen), van de Geesten der Harmonie (Cherubijnen) en van de Geesten der Liefde
(Serafijnen) veroorzaken opwellingen in de wilswezenheid waarop ze ingewerkt
hebben. De opwellingen die als antwoord uit de diepten van de wilswezenheid
voor het bewustzijn klinken zijn weerspiegelingen, een echo van de werking der Goden. En dit echo doet zich op die wijze
kond dat het een samenklank van drie
tonen is.
De eerste
toon doet kond van het boven het wereldzijn verhevene;
de
volgende toon spreekt van de wezenswording uit dit bovenwereldse;
de derde
toon verkondigt de broederlijke eenheid van de wezens
die een
gezamenlijke oorsprong hebben.
De echo
van de werkzaamheid van de Geesten der Harmonie
openbaart
de kond van het goddelijke;
de
activiteit van de Geesten van de Wil
verkondigt
zich door de weergalm van de herinnering
aan de
wezenswording, aan de uitstroom van het goddelijke;
de werking
van de Geesten der Liefde
klinkt als
de broederlijke samenhorigheid
vanuit het
goddelijke wezensgewordene.
De samenklank van de drietonige
weergalm op de openbarende krachtwerking van de totale eerste hiërarchie levert
in menselijke taal de spreuk van de Grondsteenmeditatie op:
“Uit het goddelijke wordt wezend de mensheid.”
Deze spreuk kan zich voor het
innerlijk bevinden op een geweldige manier verdiepen, wanneer men hem als
bestaand uit drie delen denkt en elk deel in samenhang met een van de drie
hiërarchieën van de krachtengeesten van de wereld:
Uit
het goddelijke - openbaring van
de Geesten der Harmonie;
wordt
wezend - daad der Geesten van de Wil
de
mensheid - werking
der Geesten der Liefde.
De tweede openbaringsstroom van de geestelijke wereld: De poort van het heden
Hoewel de Vader-geest in de
hoogten voor een directe kennis onbereikbaar is, is het anders in de verhouding
van de mensenziel tot de Zoon. De Zoon ontmoet
de mensenziel die door de poort van het heden als gevolg van de oefening van
het geest-bezinnen geschreden is. Want
wanneer de mensenziel het punt van haar belevenis van het heden verruimt, ontmoet zij de zielen-begenadigende
wil van Christus. De Zoon werkt in de wereld en het is daarom mogelijk Hem
binnen de wereld te ontmoeten. Het is juist mogelijk Hem als een individuele
wezenheid te ontmoeten.
De
Christuswezenheid is geen “principe”
maar het hart van de wereld, of – wat hetzelfde is – de geestelijke Zon van de
wereld. En weliswaar niet in de zin van een orgaan of een vaste ster, maar in
de zin van een individuele wezenheid die in de moreel-geestelijke ruimte van de
wereld de centrale positie van het middelpunt inneemt.
Zoals
de realiteit van de zichtbare zon op tweeërlei manieren ervaren kan worden,
doordat men óf haar licht dan wel haar warmte voelt, kan ook de werkelijkheid
van de Christus op tweeërlei manieren beleefd worden: óf de
zielen-begenadigende werking in de
wereldritmen van Zijn in de omtrek heersende wil, dan wel de directe ontmoeting
met Zijn wezenheid zelf.
De
eerste weg staat voor iedereen open; de tweede weg is een genadegebeurtenis die als zodanig niet bereikt kan worden, maar waarop
alleen gehoopt kan worden.
De
ervaring van het levenslicht van de geestelijke Zon in de wereldritmen hoort
bij de treden op de weg van de geestelijke scholing; de ervaring van de
ontmoeting met de Christus zelf, zoals die bv. Paulus op de weg naar Damascus
had, is een genadedaad van de
Christus.
De
lichtwerking van de geestelijke zon van de wereld is geen “inert” (in het Frans
slap, futloos, traag) automatisch stralen, maar een door hiërarchische
wezenheden ritmisch-bewust, ademend integreren van de Christuskracht in het
wereldgebeuren. De “stralen” van de Christuswerking in de wereld verlopen niet
in rechte lijnen, zoals de stralen
van het Luciferisch licht van de zichtbare zon;
ze stromen
door de wereld heen in ritmisch-golvende kring- en lusvormige bewegingslijnen.
Het
geestelijk licht van de Christuszon stroomt
door de wereld volgens bepaalde bewegingsvormen.
Want bij deze stromen zijn de
Geesten van de Vorm (Exousia), de Geesten der Beweging (Dynamis) en de Geesten
der Wijsheid (Kyriotetes) betrokken.
De Geesten
der Wijsheid integreren het licht in stralen wijsheidsvol;
de Geesten
der Beweging dragen het naar de wezens toe;
de Geesten
van de Vorm geven vorm aan het ritme van zijn beweging.
De drie hiërarchieën van de
Lichtgeesten van de wereld brengen vuur, beweging en vorm van het Christuslevenslicht
in het aardeleven binnen. Zij brengen het als kosmische stroming – in de
horizontale richting van zonsopgang tot zonsondergang. Deze horizontale
kosmische stroming van oost naar west is tegelijkertijd de trappenladder van de
werkzaamheid van de drie hiërarchieën van de Lichtgeesten.
Want
in het oosten is aanvankelijk het overgewicht van de werking van de Geesten der
Wijsheid – de stroming heeft namelijk daar de eigenschap van het de aarde
naderende geestelijk vuur.
Evenwel
grijpt in het verdere verloop van de stroming westwaarts de werking van de
Geesten der Beweging in; daardoor wordt deze tot het moreel bewegend licht.
In
het Westen daarentegen wordt zij – door het overgewicht van de Geesten van de
Vorm – tot bepaalde, op de aarde te verwezenlijken geestelijke-morele opgaven
en doelstellingen. In het Westen bereikt de stroming haar bestemming:
door de
geestelijke krachten van het “Westen” kan zij tot een het lot van de aarde mede
bepalende werkelijkheid worden. Want zij wordt dan overeenkomstig het lot van
de aarde gevormd.
En dan vormt zich ook haar
bewegende wijsheidsinhoud tot grotere openbarings-woorden. Wat op de weg van
oost naar west vlammend bewoog, wordt nu tot taal. In deze taal klinkt de
openbaring van de kosmisch-aardse werking van de Christus. En wel behelst deze
drie “woorden”:
het woord
van de Christus, als het ideële oerbeeld
van alle individuele wezens;
het woord
van Zijn levens-schenkende genadewerking en
het woord
dat ook de dood door deze genadewerking omvat wordt.
Zo
openbaart het woord van de Geesten van de Vorm het morele geweld van de
Christus, als het oer- en voorbeeld van de wezens;
het woord
van de Geesten der Beweging openbaart de innerlijke macht van de Christus, als
de levensbron van de wereld;
de Geesten
der Wijsheid openbaren de grens van het kosmisch gezagsbereik van Zijn macht – als het dodenrijk te boven gaande.
Zo nauw is de werkzaamheid van de
Lichtgeesten met de openbaring van de Christus verbonden, dat de christen van
de eerste eeuwen van onze jaartelling de drie hiërarchieën van de Lichtgeesten
met de namen van die eigenschappen van de Christuswezenheid kentekenden die elk
hunner openbaarde. Zij betitelden ze als Machten
(Exousia), Krachten (Dynamis) en Heerschappijen (Kyriotetes).
De gevormde openbaring van de
gehele hiërarchie van de Lichtgeesten levert de spreuk van de
Grondsteenmeditatie op:
“In de Christus wordt [het] leven de dood.”
Deze spreuk is als samenvoeging
van drie openbaringen over de Christus te verstaan –
en wij verdiepen onze verhouding
tot deze spreuk, wanneer we deze aldus ingedeeld denken:
In de
Christus - als ideaal opgetekend door de
Geesten van de Vorm;
wordt
leven - als levensbron geopenbaard door
de Geesten der Beweging;
de dood -
als gezagsbereik verkondigd door de Geesten der Wijsheid.
De derde
openbaringsstroming van de geestelijke wereld:
De poort
van de toekomst
De poort die tot het beleven van
de werkelijkheid van de Heilige Geest – als het eeuwige in de toekomst – voert,
wordt door de oefening van het Geest-schouwen
binnengegaan. Dan openbaart zich de toekomst in de vorm van wereldgedachten.
Zij duiken binnen de in gedachten-rust schouwende bewustzijnskring van de mens
op als Godesdoelen. Het is de wil van
de geestelijke wereld die zich door de wereldgedachten kond doet. Deze wil
wordt tot gedachte binnen het menselijk geestwezen, het geestzelf (Manas), dat
het toneel van de gedachtevorming voor de wil van de geestelijke wereld
aanbiedt.
Het
“bovenste” oog van het geestzelf neemt de Godesdoelen waar – doordat het ze
zich eigen maakt – en vormt ze om tot gedachten. Het “onderste oog” van het
rustende denken schouwt deze gedachten.
Nu
betekent echter dit schouwen een tweevoudige eis die het schouwend bewustzijn
daarmee gesteld wordt: enerzijds in staat te zijn om de wereldgedachten waar te
nemen, en anderzijds om ook in staat te zijn die te begrijpen, d.w.z. ze zich
eigen te maken.
Zou
het bij de waarneming alleen blijven, dan zou de wereldgedachte voor het
menselijk bewustzijn slechts zo lang beduidend zijn naarmate het in deze
toestand van schouwen bevindt. Na het verlaten van deze toestand zou het
bewustzijn deze gedachte niet als kenniseigendom bewaren, want de gedachte zou
niet aan zijn vroegere kennis aangeknoopt zijn en niet geïntegreerd in zijn
ervaring. Er zou slechts de herinnering aan een wijsheidsdroom overblijven.
Om
in staat te zijn het geschouwde ook gelijktijdig te begrijpen, d.w.z. het in
het gehele gedachtenet van het bewustzijn vruchtbaar te integreren, moet er een
grotere mate van waakzaamheid van de mensenziel voorhanden zijn dan voor
het waarnemen alleen noodzakelijk is.
Nu
is echter de mate van waakzaamheid niets anders dan de mate van het bewustzijnslicht dat in de ziel schijnt. Dit licht
– het licht van de waakzaamheid van de ziel – stroomt permanent door de ziel
heen en stamt uit de bron van de door de geestelijke hiërarchieën werkende Heilige Geest.
De
door de wezens van de wereld wekkende stroom van de Heilige Geest stroomt
permanent door de mensenziel heen; de ziel wordt echter in haar bewustzijn
wakkerder als zij deze stroom bewust opneemt. Deze opname bestaat namelijk
daarin dat zij Hem van zich uit vragen
tegemoet brengt. Daardoor treedt Hij binnen in het bewustzijn van de ziel en
maakt het intensiever. Dan is de ziel om een stap wakkerder dan zij voorheen
was.
Dat
laatste is het geschenk van de Heilige Geest die aan de openbaring van de Godesdoelen
ook de kracht toevoegt om ze te vatten.
De wereldgedachten zouden, zonder deze hulpverlening van de kant van de
stromende geest, wezens zijn die naar een verbinding met de ziel verlangen,
maar deze verbinding niet zouden kunnen bereiken. Ze zouden op bijen lijken die
bloemen zochten maar geen enkele zouden vinden.
Daarom “heersen des geesteswereldgedachten
in het wereldwezen om licht smekend.” Dit smeken wordt door de wezens van de
Ziele-geesten (de 3de hiërarchie) als een schaal omhoog geheven.
Deze schaal van het smeken der wereldgedachten vult zich met de Heilige Geest.
De gevulde schaal wordt dan naar beneden uitgegoten. Daardoor ontwaken de
mensenzielen.
Het naar
boven dragen van de schaal van het smeken,
het
verzamelen van het zielenbewustzijnslicht en
het gieten
ervan in de mensenzielen
is de activiteit van de derde
hiërarchie, de hiërarchie van de Heilige Geest.
De
Heilige Geest is niet buiten de wereld en kennis, net zoals de Vader, maar Hij
kan ook niet binnen de wereld worden ontmoet, zoals de Zoon – Hij vult de
wezens vanbinnen en is niet object maar de innerlijk mogelijkheid [voor het
vergaren] van kennis. Zijn werkelijkheid openbaart zich door het ontwaken van
de zielen voor nieuwe opgaven, levensgebieden, ja ook voor nieuwe werelden. En
dit ontwaken geschiedt door de activiteit van de Zielengeesten, die de door het
heelal stromende licht van de Heilige Geest opnemen en het in culturen,
mensengroepen en individuele mensen laten instromen.
Daardoor
ontwaken de mensen voor de opgaven van de tijd,
voor sociale,
maatschappelijke opgaven en
voor de opgave van de enkeling.
Door de
activiteit van de engelen ontwaakt de individuele ziel voor haar lot;
de
Aartsengelen wekken de zielen voor elkaar,
en de
Archai (Tijdgeesten)
bewerken het wakker-zijn van de zielen voor de eisen des
tijds.
De Archai
bewerken het ontwaken van de ziel
voor wereldse aangelegenheden;
de Engelen
verhelpen de ziel tot het ontwaken
voor de innerlijke zielenaangelegenheden;
de Aartsengelen
wekken de ziel
voor de andere zielen.
Aldus is het samenwerken van de
gehele hiërarchie van de Zielengeesten in de spreuk van de grondsteenmeditatie
tot uitdrukking gebracht:
“In des geesteswereldgedachten
ontwaakt
de ziel”
En wederom kan het besef van deze
spreuk verdiept worden doordat men binnen
het woord ontwaken drie stappen
vindt:
ontwaakt
voor zichzelf - door het licht van de Engelen;
ontwaakt
voor de mensheid - door de warmte van de Aartsengelen;
ontwaakt
voor de wereld - door het vuur
van de Archai.
3. Samenvatting
Bij de beschouwing van de drie
spreuken die de hulpverlening van de geestelijke wereld weergeven is het
noodzakelijk om het feit voor ogen te houden dat deze hulpverlening van de
geestelijke wereld een eenheid is, en
dat het alleen bij de beschrijving
van deze dingen niet anders mogelijk is dan ze te scheiden en in detail te
beschouwen.
Om
echter ook een gewaarwording van de eenheid – zowel van de hulpverleningen van
de geestelijke wereld alsook van de Grondsteenmeditatie – te verkrijgen, zou
het van belang zijn de drie spreuken van de Grondsteenmeditatie niet alleen
onder het gezichtspunt van de tijd,
d.w.z. als poorten van het verleden, het heden en de toekomst, te beschouwen, maar
ook onder het gezichtspunt van de ruimte. Want de beschouwing onder het
gezichtspunt van de ruimte, d.w.z. het naast elkaar, levert altijd een
overzichtelijker geheel op dan de resultaten van een beschouwing in de zin van
het na elkaar van de tijd.
Maar
niet alleen de bovenstaande overweging, ook de Grondsteenmeditatie zelf voert
ons naar het ruimtelijk gezichtspunt. Want elk der drie spreuken van de
Grondsteenmeditatie heeft een relatie tot het ruimtelijke, ja tot de morele ruimte.
In die zin
spreekt de Vader-spreuk van het klinken uit de hoogte wat in de diepten
weerklank vindt. We hebben hier dus met de ruimtelijke richting van boven naar beneden te maken.
In de
Zoon-spreuk hebben we daarentegen te maken met de ruimtelijk richting van oost naar west binnen de omtrek
waarin de wil van de Christus heerst.
De
Geest-spreuk spreekt van het verzoeken uit de diepten van datgene wat in de hoogten gehoord wordt. Hier gaat het dus
om de ruimtelijke richting van beneden
naar boven.
Wanneer we deze ruimtelijke
richting – die ja stromingen van de hulpverlening van de geestelijke wereld
zijn – samenvoegen, dan krijgen we het kosmisch kruis van de morele ruimte als
het stromingssysteem van de scheppende, helende en stralende werking van de
wereld.
En er
ontstaat voor het innerlijk oog op deze wereldachtergrond het symbool van het
kosmisch rozenkruis, wanneer men de
omtrek, waar in zeven wereldritmen de ontmoeting met de wil van de Christus
plaats vindt, zich als kring om het middelpunt van het kruis voorstelt.
Dus is de Grondsteenmeditatie niet
alleen de verruiming van de drie rozenkruisspreuken, maar er ligt daaraan ook
het symbool van het rozenkruis ten grondslag. –
De geestelijke stromingen van
boven naar beneden, van het Oosten naar het westen en van beneden naar boven
zijn tegelijk de inhoud van de oude mysteriënbegrippen “Oost”, “West”, “Noord”,
“Zuid”. En wel is
Het kosmisch Noorden de Vaderwezenheid
en de
werking der hiërarchieën van de Vader;
het kosmisch Zuiden is de Heilige Geest en
de hiërarchieën van de Geest;
de kosmische horizontale Oost-West is de
Zoon als Godmens
Deze kosmisch-geestelijke stromingen worden tot een moreel natuurfeit
binnen de elementaire wereld. De wezens van de vier elementen van de
elementaire wereld – de aard-, water-, lucht- en vuurgeesten horen de boodschap
van de hemelse richtingen. De Grondsteenmeditatie is gegeven met het doel dat
ook de mensen haar horen.